Voorkomen
Een vrij algemene soort die verspreid over het land kan worden waargenomen.
Vrij algemene soort in Nederland. De soort prefereert half zonnige standplaatsen in parken en aan bosranden waar niet gemaaid wordt.
Herkenning
Levenswijze 'biologie'
Het larven-stadium is uitvoerig beschreven door Steuer (1976). De mijn begint onder het midden van het blad en eindigt meestal nabij de bladbasis. De larve maakt een aan beide zijden onregelmatige uitgevreten gangmijn. De mijn is geel-groen en kenmerkt zich door een vlekkerig uiterlijk, doordat de mijn ongelijkmatig is uitgegeten en daardoor onregelmatig van diepte is. Vaak meer (2 tot 3) larven per mijn. De larve is beige met karakteristiek getekende chitineplaatjes. Zie Steuer (1976) voor afbeelding van de larve. Overwintering vindt plaats als volwassen rups in de mijn, na overwintering verlaat de larve de mijn voor verpopping (Steuer, 1976).
Etymologie
Geen nadere uitleg vereist.
Waardplanten of voedsel Voor referenties, zie linkermenu "Bronnen"
Struisgras (Agrostis), glanshaver (Arrhenatherum elatius), boskortsteel (Brachypodium sylvaticum), Calamagrostis arundinacea, kropaar (Dactylis), kropaar (Dactylis glomerata), smele (Deschampsia), ruwe smele (Deschampsia cespitosa), hondstarwegras (Elymus caninus), zwenkgras (Festuca), boszwenkgras (Festuca altissima), reuzenzwenkgras (Festuca gigantea), Glyceria lithuanica, witbol (Holcus), knikkend parelgras (Melica nutans), bosgierstgras (Milium effusum), ruige veldbies (Luzula pilosa), schaduwgras (Poa nemoralis), Poa remota (samengesteld uit Parenti & Varalda, 1994; Steuer, 1976).
In Nederland is de soort eileggend waargenomen op gestreepte witbol (Holcus lanatus) (mededeling: J. Windig, 2010).
Links
Bekijk deze soort op Lepiforum.
|
|
Bekijk eerdere periodes...
|